‘Daar sta je dan, Harrie Schot, op dit belachelijk vroege uur.’
De eerste woorden van de dag, kleurloos en schor.
De ruit van de tuindeur waardoor hij stond besloeg, maar hij wist
wat achter dat fondant op hem wachtte.
Weer naar boven, terug naar zijn bed?
Een druppel kwam aangerold en daarna meer, een stuk of zeven,
acht; hij kreeg ze niet precies geteld, zo snel liepen ze van het kozijn
af naar beneden, strepen met zich meetrekkend, als van aders in een
oude huid. En ook het waterige glas vertelde het hem: buiten ging het
te keer, veel erger dan het Weer hem had beloofd.
Maar hij was niet voor niets op dit krankzinnige tijdstip zijn nest
uitgerold. Hij tilde zijn rechtervoet over de drempel, trok de andere
bij en enzovoorts en zo verder ging hij op weg naar de bijl.
Het was de eerste november van 2003, een herfstdag als uit de
boekjes.
Loeiend en fluitend vlogen de windvlagen om zijn oren, en dwar-
relend soms, alsof er in de kisten met zure appelen boven hem een
opstand woedde. Op de perken die hij passeerde leken de uitgebloeide
planten in dekking: de halfverrotte dahliastelen, de platgeslagen la-
vendelstruiken. Herfstkerkhof. De tuin rook naar natte hond.
De schuur kwam op hem af; ook geen florissant gezicht. Normaal
toonde het carbolineum de vlam van de planken, maar nu leek de
keet een zwarte kazemat in een nog zwarter landschap, slechts on-
derbroken door de triplex deur: witgesaust ooit, maar al jaren goor
van ingevreten stof, zelfs nu niet weggespoeld. De vegen bevuilden de
afbeelding van het insect. De kaken zwart, de ogen uitgelopen blauw.
De hommel leek hem toe te grijnzen.
Spontaan grimaste Harrie terug.
‘Waar ben ik en waarom?’
‘Weet je best!’ zei het beest.
Waar hij zich bevond? Als hij geen ogen in zijn hoofd had, herinner-
den de druppels die in zijn nek kwamen gerold hem daar wel aan. En
waarom? Hij balde zijn vuisten. Hij wist heel goed waarom, bij elke stap
prikte het antwoord in zijn dij: die brief, en ook nog eens aangetekend.
Het liefst trapte hij hem de aarde in, de schrijver ervan incluis.
Kon hij er echt niet onderuit?
Nee, hij kon er echt niet onderuit.
De lijnzijde van het gebouwtje hield de tuin buiten zicht en als hij er
tegenaan schuurde bleef hij in de luwte, maar hij zag de bui al hangen,
twintig passen van hem vandaan, op de hoek.
Hij modderde door en op die plek waar de regen weer vol op hem
insloeg stokte zijn adem. Hij zuchtte. Had hij de wagen maar aan de
andere kant van het huis gestald, nu moest hij ze wel passeren en ook
hier al, van een afstandje, viel hun aanblik niet langer te vermijden.
Daarginds aan het einde, vlak voor de klinkerweg daar stonden
ze: de vijf eiken.
Rechtop.
Behalve dan de middelste.
De stam stond uit het lood en de takken hingen manshoog boven
de straat; een onbevolkt nest klemde zich met moeite in hun oksel.
De ongerepte bomen stonden nog vol in het blad en toonden waar
zij de aarde ingingen uitstulpingen: grote bubbels, zwaar begroeide
pukkels. Die broekstukken leken de goede eiken stevig te verankeren.
Dat was bij die kale wel anders, die bleef tot onderaan glad.
Hij schopte zich een weg door de enkelhoge bladeren en bij de hel-
lende eik ging hij door zijn knieën. Hij legde een oor op de bast.
Dat geruis, kwam dat van het neergutsende water of raasden er
toch nog levenssappen onder de schors?
Een pijnscheut joeg zijn hand naar zijn slaap. Jaar in, jaar uit, had hij
het gevaarte verder weg zien zakken en als een blinde had hij gedaan
alsof hij de neergang niet zag. Maar nu denderde dat staketsel vol zijn
leven binnen, nu pas, nu het op verdwijnen stond.
Echt dood, zoals hij vreesde, of leefde hij toch nog?
Waar had hij op gehoopt, die grote man met zijn wapperde jas en
uitpuilende ogen die – prekend als een druïde – meer dan dertig jaar
geleden de woorden sprak: ‘Deze boom is er voor de eeuwigheid!’ Op
zoiets als de kozakken-eik? Een levend fort, zes, zeven meter dik, door
geen honderd paarden uit de grond te scheuren?